Job Degenaar : Huisbroei

Iemand die naar een minuutwijzer zoekt in een hooiberg, en aan geen metaaldetector gekluisterd wil zijn, zal ongelooflijk veel geduld moeten opbrengen eer hij die wijzer gevonden zal hebben. Hetzelfde geduld zal moeten opgebracht worden voor het zoeken naar fossiele haaientanden diep bedolven op ergens een strand.

Tijdwijzers en haaientanden als metaforen om de 'Huisbroei' verzen van Job Degenaar in het licht te plaatsen. Ze wijzen op wat vergankelijk is, en op wat vroeg of laat afgestoten wordt, weze het een mens of een ding. Dat de dichter dezelfde zoeker en vragensteller is gebleven, zoals we hem kennen uit zijn vroeger verschenen bundels, lijdt geen twijfel. Niet één thema tracht hij te omzeilen. Hij wijst meteen zelf de weg naar hoe hij te werk gaat:

Wachten op een zee

Een half leven lang
fossiele haaientanden gezocht
langs de vloedlijn van Cadzand:
stil begin tussen rinkelende schelpen
uit de diepten losgewoeld

Komt een man vandaag met glimmende
spade, graaft z'n lichaamslengte diep
naar oude lagen, haalt die op, zeeft ze
en vindt in één middag meer
dan ik in een decennium

Graven en zeven: zou dat nu proza zijn
En mijn omweg poëzie?

Graven en zeven. Dat zou de taak moeten zijn van elke dichter. Geen nood: de naam zal hier niet vernoemd worden van de brutale criticaster, die boosaardig en platvloers te werk ging en -zonder enige kennis van zaken- Degenaar's bundel probeerde te kelderen, (zie: Concept nr. 4, december 2003). Dat hij er volledig naast zit hoeft geen betoog. Wie een slagersmes gebruikt om een bundel uiteen te hakken, zou er beter aan doen een slagerswinkel te openen. Uit ervaring weet ik dat hij in dit bloederig vak bijzonder goed thuis is.

Dit gezegd zijnde valt het bij de eerste oogopslag al op hoe poëtisch en hoe vruchtbaar Degenaar aan het delven is geweest. De gelaagdheid van vele van de gedichten is opvallend. Telkens weer weet hij zijn queeste te ondersteunen door nieuwe ervaringen en ingevingen. Zijn scherpe observaties leiden tot een levenswijsheid die niet iedereen gegeven is. Op pagina 28 staat een gedicht dat meteen mijn volle aandacht opeist:

De dichter en de dood

De zomer wilde niet wijken
onrustig cirkelden kraaien
boven hun dichtbevolkte bomen
en over de grachten hing een blauw
dat zich met het dimlicht
van terrassen mengde

Vanonder een brug kwam hij gevaren
steunend op zijn stuurwiel
met wat verzen als bagage, om
aan het leven terug te geven
eer hij in het niets verdween

De deining die hij maakte
stoorde de stilval even
van een spoor van bladeren

Bij het lezen van dit gedicht word ik stil. Ik zou bijna zeggen: doodstil. Hoe vaak en hoe diep moet een mens zich over het leven gebogen hebben om de dood van zo nabij durven te aanschouwen. Wat zo simpel lijkt in dit gedicht is niets anders dan één van de toppunten in de dichtkunst. Het geleefde leven gecondenseerd in drie versregels "met wat verzen als bagage, om/ aan het leven terug te geven/ eer hij in het niets verdween/…". De dichter Degenaar verdwijnt niet, integendeel, levend en levendig zet hij zijn tocht voort. De dood kan wachten. Hierna een gedicht waar je zó zou kunnen aan voorbij lezen:

Japanse kers, in bloei

Het geel van korenaren
zo'n aardappelveld dat kwijnt
om ondergronds te zwellen
die rode bessen triomferend
in de winter, hoeveel dieper
dan deze hormonenstunt

Dwarrel maar, bloesem, neer
kalmeer de tuinen met solider groen
stil het licht, leeg de dromen
help ons aan onszelf ontkomen

Op het eerste gezicht wijst niets erop dat dit een gelaagd gedicht is. Een poëziekenner zal er echter niet zomaar aan voorbij bladeren. Hij zal het herlezen tot hij er de diepere betekenis van begrijpt. Hier wordt aandacht gevraagd voor dingen waarmee de natuur gezegend is, of waarmee ze geconfronteerd wordt. De tegenstellingen zijn duidelijk omlijnd. Even twee regels aanduiden: "zo'n aardappelveld dat kwijnt/ om ondergronds te zwellen/". Kan het duidelijker? Kwijnen, jawel, in dagen van tegenspoed of vertwijfeling, maar je weren, en zwellen tot je buiten je eigen oevers treedt; tot je elke tegenslag hebt overwonnen.

Dat ik me opeens héél persoonlijk aangesproken voel heeft wellicht daarmee te maken dat ik van regen houd, én van zeelui, én van Gauloises die ik zelf niet rook. Zeker heeft het ook te maken met het geduld van paarden, waaraan ik het mijne zo vaak heb getoetst. Hoe goed kan ik mij inleven in het gedicht:

De komst van regen

Regen over de vlakke bergen, de wei
het geduld van paarden, de weg die
grijs meandert tussen de bomen

over de ranzige steden, de auto's
de mistige lantaarns, de vrouwen
in hun huizen van bewaring

Regen over de glazen op het terras
de schalen vol lege kreeften
met ontwrichte ledematen

over de klapperende jachten in de haven
de gehaaste paartjes langs de boulevard
de struiken die als stoepgootjes ruisen

Regen over de zeelui die hun netten
schonen en Gauloises roken
tot hun verlossing

over de ramen die gaan golven van
een huis, ver in Holland, dat mij
bewoont en bij de voegen drupt, drupt

Op goed geluk pluk ik hier en daar een gedicht uit de bundel. Ik kan ze wel allemaal lezen, maar niet mijn bevindingen weergeven omtrent elk afzonderlijk, daarvoor is de ruimte te beperkt die mij voor deze beschouwing toegewezen is. Hierna twee fijne gedichten die als lemma hun rol vervullen

I.
Geruis van eeuwen
door het veen, het gele gras
de den die aanwoei
Wat aan hemelwater valt
spiegelt zich aan zijn oorsprong

II
Fijne mist, koeien
drijven in het achterland
Schrijven werd schrappen:
je vulde niet een leegte
je zweeg je verzen bijeen

Graag zou ik de lezer speciaal willen wijzen op twee gedichten, die onopvallend tussen de andere staan. Ik vind ze subliem. 'De kunst van het dichten' adembenemend. Hoe opmerkelijk observeert Degenaar hier niet alleen het vergankelijke: "en in de fruitschaal/ de vergeten mandarijn ontaardde". Ook "de hemeljagers van diamant" komen precies op tijd aan bod, lang vóór brood en woorden.

Nachtzang

De dag laten voorbijgaan tot het
avond werd en in de fruitschaal
de vergeten mandarijn ontaardde

in de verte gloeide de stad, zich
ontstekend aan zichzelf

wat leefde in de beijsde weiden
kroop in cocons, zette stekels
tegen de sterren op

Alleen de hemeljagers van diamant
geluidloos snijdend in het graniet
namen ons mee, schreven ons uit

tot de morgen brood en woorden
aandroeg, als vogels takjes

De kunst van het dichten

Ik geloof in het paardebloempluisje
waaraan je je vertilt als je het vangen wil

en dat je in een zucht wegblaast
zodra het je verveelt

Dat zoveel ruimte aan je laat
dat het er bijna niet is als het er is

maar dat met fijne weerhaakjes
toch de aarde aan zich bindt

Met stijgend interesse las ik ieder gedicht uit 'Huisbroei' van Job Degenaar, en dit tot op het einde van de laatste cyclus: "Het wit waarheen ze terug zal keren": het fysisch en psychisch aftakelen van de mens in de tijd. Of hoe diezelfde tijd alles verslindt, en slechts gebeente nalaat. Diep ontroerd kreeg ik een krop in de keel bij het lezen van deze cyclus gedichten. Omwille van zijn poëtische schoonheid én diepmenselijkheid, valt deze bundel aan te prijzen.


Iris Van de Casteele, 21 december 2003
Eerder verschenen in De Poëzietuin van het weekblad Vrij Maldegem

Home