TOM VAN HAERLEM:
DAGLELIES, relativiteitstheorie in 45 verzen...

De bundel 'Daglelies' bestaat uit een cyclus van 6x 6 sonnetten + 1 vrij vers, met daarna de afsluiting (1 + 1 = .).

'Golfbrekers' is de titel van het eerste zevental, het getal van de volheid, en de eerste twee gedichten voeren ons direct binnen in de wereld van de tegenstellingen en daarmee van de relativiteit.

1.
Noem het de mist, deze massa micromeeuwen
die, zwevend in de kamers van het hoofd
dat niet meer luistert naar hun kleine schreeuwen,
onhoorbaar haast, het denken heeft gedoofd.

Zij strijken langs het klamme aangezicht;
in flarden vangt het op van wat hen kwelt;
hun grote aantal zwelt de hemisferen dicht;
het hele denken lijkt door hen bekneld.

Temidden van de nevel drijft het voort,
ontastbaar het verzetten van ontwaken;
gekneveld lijkt de geest die ongestoord
de doorbraak naar de zon zou willen maken.

Gewichtloos veert het op als door een speld
geprikt, wanneer een punt de horizon doorboort.

De ratio heeft het voor het zeggen in deze door de dichter beschreven wereld, waarin klinische terminologie ligt ingebakerd in techniek, natuur en kosmos.
Tegelijkertijd beseft het denken dat zijn tijd voorbij is. Het beperkte denken wil zich aan zichzelf ontworstelen, wil zichzelf ontvluchten en de sprong wagen naar een hoger bestaansniveau, het niveau van de intuïtie.

2.
(Naar een sonnet van Edmund Spenser)

Ik schreef je naam eens sierlijk in het zand,
maar vloed kwam haastig gommen met zijn golven.
Opnieuw versierde ik met jou het strand;
en weer de zee - nu grommend met zijn wolven.
Je keek naar wat ik deed en zei beslist
dat alle sporen, mensen -vroeg of laat-
met zout der aarde worden uitgewist.
Je zei dat sterven als een laatste daad,
een einde stelt aan telkens herbeginnen.
Ik zag je zachte rimpels, broos, voldaan;
en revolteerde vuur met al mijn zinnen.
Hoe kon iets hemels moois als jij vergaan?
Ik wou je dichter - jij zou bij me blijven.
Vanaf die dag ben ik je neer gaan schrijven.

In dit gedicht naar een sonnet van Edmund Spenser ontbreekt het hulpmiddel dat ons denken is. Hier komt liefde om de hoek kijken, persoonlijke liefde wel te verstaan.
De dichter laat zien dat de liefde geen beperkingen kent. Liefde kan altijd en overal zijn, ook waar het denken alleen maar hulpeloos toekijkt.

In het aansluitende gedicht is aanvankelijk sprake van een totaal opgaan van een meisje in de elementen. Maar al spoedig dient zich de wens aan om toch de macht over zichzelf en haar omgeving te behouden: zij is van plan de zee met haar schoenen te delen. Niet de zee heeft het voor het zeggen, maar haar voeten bepalen de uitkomst. 'Delen' kan hier dan ook tevens worden gezien als wiskundige term (quotiënt).
In de laatste strofe heeft het meisje, met al haar vrijheidsdrang, zich toch weer in de zekerheid van een besloten systeem gewurmd.

3.
Een meisje huppelt op het naakte strand;
de golven in haar haren dansen mee
wanneer de passen van haar tango met de zee
hun maten schrijven op het blad van zand.

Getuigen zijn de duinen aan de rand
van haar bestaan. Ze hebben geen idee
van wat zich afspeelt aan de waterkant
die steeds weer wijkt en terugkomt als haar twee

gewaagde benen schijnbaar vrolijk spelen
onder een geel geamuseerde maan.
Ze heeft haar allerbeste schoenen aan
waarmee ze binnenkort de zee zal delen.

Mozaïsch mooi laveert ze rond de vele
contrapunten van het dansen. Halve, hele.

In het laatste sonnet van het eerste zevental poogt de dichter het geboren en het ongeboren leven in te kaderen in een medisch systeem.
...Het ruisen wekt een uterien verlangen, / dat koortsig stoomt in al je broze venen...
Het ruisen van de zee, het stromen van het water is overgegaan in een verhit stomen in alle aderen van het bestaan.
Het besef van een eeuwig vergaan en herboren worden is aanwezig, maar zover durft het denken zich niet te wagen.

.....
Herboren is te ver, fluistert de branding,
herfstblad, voel de lokroep van mijn baren.
Het water proeft je vreugde en verdriet.
Waarheen de zee je meeneemt vraag je niet.

In 'Daglelies', het tweede zevental gedichten, staan we opnieuw oog in oog met het denken, dat zich ook hier voortdurend opdringt. Het probeert grip te krijgen op de vergankelijkheid van een kersenbloesemblad, van een biggelende traan, van de embryonale staat van zijn.
Dan dient zich onverhoeds het interval aan: Het kostbare moment van aandacht, het beslissende moment, waarin een mens kansen krijgt aangereikt om zichzelf uit de tijdelijke staat omhoog te werken tot het gebied van bewustzijn waar geen tijd meer bestaat.

Broosheid ademt het tweede van deze zeven gedichten. Enkele nauwelijks aandacht vragende allitteraties verfraaien dit haast sacrale sonnet:

2.
Dag lelie met je langgerekte knoppen,
zie mij hier wachten in het vroege morgenrood.
Getuige wil ik zijn van het ontpoppen
van je vlinders -één voor één geef je ze bloot-

zodat de wereld van hun luister mee kan drinken.
In alle stilte pootje badend in de stralen
van de morgen, hoor ik de eerste arbeid klinken
van een hommel die je honing wil betalen.

We zijn met twee dus, mooie lelie, opgestaan,
om je al blozend lief te hebben in het licht.
Zeer verschillend zijn we zeker, maar jouw faam
brengt ons tezamen in dit vluchtige gedicht.

Want ach, ik tel je botten, meet de tijd
en weet: we zijn je veel te snel weer kwijt.

In 'De geest doorgrond' gaat de dichter de dialoog aan met grote namen: Einstein, Dickinson, Pirandello, Freud, De Coninck, Van Gogh.
In al deze gedichten is het denken over en het beleven van de tijd onderwerp en maatstaf.
Tijd, die beheersende en dwingende factor, de stalen constructie waarop ons menselijk kenvermogen in deze driedimensionale wereld is ingesteld.
De mistige wolk van de toekomst krijgt zijn beloop in het heden. Heeft de toekomst vrij spel? Of is het wellicht mogelijk de toekomst als een beheersbaar uitkristalliseren van onze dromen naar ons toe te halen en kunnen wij dan in het absolute van de vierde en vijfde dimensie onze geest doorgronden?

1.
(Albert Einstein)

Tijd is een factor die de taal beheerst
en zinnen plooit met haar metalen werkgerief.
Met duidingen als vroeger -later- eerst,
krijgt het vertelde scherper perspectief.

Zie tijd ook als het zeefje van de geest
die fenomenen ordent. Verleden
(gebeurtenissen die al zijn geweest)
wordt onbewust apart gezet van heden.

De toekomst is een mistig iets; een donker hok
gevuld met vage onrust, angst of hoop;
hetgeen daar wacht lijkt dikwijls op een gok.
Pas in het heden krijgt het zijn beloop.

Maar...absolute tijd in dit heelal
staat stil als ruimte - vliegt in geen geval.

Eén ding staat vast (Dickinson en Pirandello): Zolang het dier teugelloos en in volle vaart zijn vrijheid geniet, zolang de mens dagelijks een kleine dood sterft, is hij nog niet klaar met de zandloper tijd.

Alleen de ziel van een kunstenaar kan een moment beschrijven waarop het denken geheel en al afwezig lijkt te zijn. Het is een ogenblik van puur ervaren, van het ontmoeten van de eeuwigheid in een seconde.

6.
(Vincent van Gogh)

De sterren hebben mij verward vannacht;
ik keek omhoog en vond geen vaste grond
om op te staan. De verre melkweg bracht
me in verlegenheid. Terwijl ik stond
te kijken naar de leegte en de stippen
licht die wat verstrooid een hemel maken,
leek het alsof ik met mijn tong en lippen,
iets van dit zwevend sterrenstof kon smaken.

Het lichtboeket was zeer complex. Van ver
(absurd, zo ver voor ons - doenbaar voor licht
of dicht (een knipoog maar), van elke ster
drong er een vonkje door tot mijn gezicht.

Als duizend bronnen zo je oog bereiken,
sta je naar duizend tijden tegelijk te kijken.

Om de tijd handen en voeten te geven, hebben wij, mensen, klokken aangesteld.
In het eerste van de 'Leuvense sonnetten' beschrijft de dichter groots en filosofisch de uitwerking die het slaan van een stadsklok op het inwendige van de mens kan hebben. Hij telt de slagen en ervaart deze bijna als agressie die alleen voor hem is bedoeld. De uren voelen vijandig aan, de last van het verstrijken van de tijd lijkt steeds zwaarder te worden.
De uitkomst, echter, is kleingeestig van karakter.
Ook in het tweede gedicht houdt de dichter zich op in de stad. Zijn gedachten gaan met hem op de loop, hij probeert vorm en structuur te geven aan hetgeen in zijn fantasie opkomt. Maar ook hier blijkt uiteindelijk alles doortrokken te zijn van trivialiteit.
...Wat ooit verslonden was door de rivier, / maar nu heropstond als een helend beest, / bleken de vormen van een oude fiets. / Een band met het verleden - verder niets...

Van de beschreven momenten, de seizoenen, in de stad, verdient het zesde gedicht complete aandacht. De personificatie van de winter en zijn elementen, de depersonificatie ('iets') van een wezen dat nog kort geleden levend was, tegelijkertijd het verheffen van dit voltooide schepsel tot een waar kunstwerk ('glas in lood') en het ontzag voor Iemand ('Dood', met hoofdletter, zonder lidwoord, als eigennaam dus) die in een weerloze vogel laat zien hoe de wereld in elkaar zit, maken dat dit gedicht van een ultieme schoonheid is.

6.
De winterochtend had een blauw gezicht,
dat strak gewreven, glad gespannen was.
De zon schonk schuchter wat bevroren licht
en speelde met het witte van het gras.

Er lag iets langs het pad; in dunne stilte
aangekleed; alsof van glas in lood gemaakt.
Iets teders, maar toch ook in stalen kilte
ingewikkeld; hulpeloos en diep geraakt.

Beweging was terloops -onnozel haast-
gegleden uit het leien verendek.
De ogen hadden snel een laagje waas
gesponnen om hun glans. En ik dacht, gek,

hier sta je, levend -oog in oog- met Dood,
die heel de wereld in een tortel uitvergroot.

Bij het lezen van de gedichten in 'Vermoorde Aarde' bekruipt de lezer de vraag: 'Wie wordt hier vermoord: is het de aarde of is het de aardebewoner?'
Om het gewenste rijm te verkrijgen, breekt de dichter de zinnen in de strofen op ongewone wijze af. Als gevolg hiervan voelt de lezer zich als het ware opgejaagd, voelt zich evenzeer een prooi van de omstandigheden als de hoofdpersoon in het gedicht.

2.
.....
De rimpels van de aarde zijn bedekt.
Je volgt de passen van een ander; spoor
waarop de sneeuw zo snel verwarring strooit.

Je bent een opgejaagde prooi; ontdekt
dat klamme angst vervangen wordt door
iets dat dronken denkt: ik haal dit nooit.

De dichter komt tot de conclusie dat er in deze strijd geen winnaar bestaat: aarde en aardebewoner brengen elkaar om.

In 'Tranenzaal in Wenen' trakteert de dichter in barokke taal op een aantal dubbelzinnige spitsvondigheden ('Een hemel maakt zich op in as en lood;...).
De toon van dit zevental gedichten is ietwat cynisch en afstandelijk.
Door het wel en wee van de mensenmassa op reis naar de toekomst schemert de enigszins morbide glimlach van de toeschouwer.

Dan voert de dichter de lezer geleidelijk naar het einde. Vrij als een vogel geniet hij de rust van de natuur ('Vrede'). Onmiddellijk hierna gaat hij over naar de beperktheid en de gebondenheid van de oertoestand ('___0='), om uiteindelijk in te zien, dat alle streven leidt naar het ene punt ('.') dat al het zijnde in zich verenigt.

Na het lezen van 'Daglelies' is er één woord dat bijzonder beklijft: ORDENING.
Met vaste hand gaat de dichter al wat zich in CHAOS bevindt te lijf. Hij gebruikt hiervoor de wetten van natuur en techniek.
Na zijn scheppingsdaad keert hij terug op het punt vanwaar hij vertrokken is. In deze cyclus van leven heeft hij bewustzijn vergaard.
Op de kosmische spiraal wacht echter een oneindig aantal punten op bewustmaking.
In de eonen die nodig zijn voor het doorgronden van de geest, vormt de bundel 'Daglelies' van Tom van Haerlem een lichtpunt; een bloem die het waard is elke dag op vers water te worden gezet, om haar de kans te geven haar overweldigende schoonheid ten volle te ontplooien.

DAGLELIES: uitgeverij De Distel, D/6465/2005/03
De bundel kan besteld worden door het bedrag van € 15 over te schrijven op rekeningnummer 310-0136336-40 met de vermelding 'Daglelies'.


Marianne Som
Mei 2005

Home