Appelbomen en zomervrouwen

Soms weet je niet goed hoé een cursiefje beginnen. Je hoofd zit vol gedachten. Het lijken wel tingelende klokjes. Hun muziek kan je soms aardig in stemming brengen. Van zodra er ééntje zijn toon boven de andere verheft heb je de draad beet. In je hoofd gaat het bloeien, een gedachtewolk stijgt in je op. Je denkt aan appelbomen die in volle bloei staan. Er vloeit zoveel licht door de gaarden dat je jezelf als een lichtvlek ziet. Alles is zo helder alsof er geen gure wintervingers over je hart gingen. Alsof er geen bijtende koude bestond waartegen je optornen moest.

Onlangs bezocht ik Ute. Ze komt uit een dorp in de bergen waar de tijd schijnt te hebben stil gestaan. Even kleurrijk als de landschappen langsheen de Donau zijn haar schilderijen. Het zijn oasen van licht. Het zijn afbeeldingen van de innerlijke zoektochten die ze geregeld onderneemt. Ze signeert haar beelden met Nidamon. Ze draait de dingen om. Haar kisten beschildert ze met bloemen of fruit. Je hebt er het raden naar welke schatten die verbergen. Wanneer je een kistje of een plankje te beschilderen hebt ben je welkom. Breng haar het meest onooglijk ding, het ziet er achteraf uit als een juweel.

Ute schildert ook appelbomen. Niet om het even gene of gindse, maar bomen waarin het leven in volle bloei staat. Ze schildert de bloesem. Ze toont het fruit. Ze bezit een schilderij dat ik het naast mijn bed zou willen ophangen: een appelboom waaronder een mijmerende vrouw. Haar borsten lijken op twee sappige appels. Op haar hoofd zit een vogel en een tweede klemt de ketting van een uurwerk in zijn poot dat hij voor de neus van de ronkende poes houdt. Een tijdwijzer. 't Lijkt wel een zandloper. In de boom zit een kind dat een vlieger laat opstijgen. Samen stijgen ze op: de vlieger en de dromen.

Langs Ute om leerde ik Elise kennen. Ik bevind me in haar tuin waar een forsythia in volle bloei staat. Je zou denken dat die gouden wolk er alleen maar "für Elise" is. Je ziet er zo die machtige kop van Ludwig van Beethoven in. Je hoort er zelfs zijn muziek in, want een paar kinderkopjes bewegen tussen de takken en kinderstemmetjes vieren feest. Elise schenkt je een gedicht zonder titel.. Ze schreef het speciaal voor jou:

Hoe de zon toch schijnt.
Eindelijk!
Forsythia bruist van licht en leven.
Door bebloemde takken
zie 'k kindertjes spelen.
Er floddert in de wind
een kleine lappendeken.
Een lammetje ligt in 't lauwe gras.
Je hoort de bomen fluisteren:
héérlijk, héérlijk dat 't lente is:
straks kunnen we weer
rust en schaduw geven.

Wat lente toch allemaal vermag. Je neemt Elise mee in de auto en je haalt je tante af. Dan rijd je ergens heen op goed kome 't uit. Je praat over alles en nog wat. Je zingt zelfs nu en dan een kleine strofe omdat het lente is. Drie zingende zomervrouwen in één glanzende auto: een écht schilderij! Onderweg passeer je het museum van Constant Permeke dat je een volgende keer zult bezoeken. 't Lijkt alsof hij je de weg wijst naar een restaurantje waar je pas in volle stemming komt na een heerlijke maaltijd. Hemels is vooral de enorme ijscoupe waarin aardbeien drijven op een heerlijke vruchtencoulis: vier volle bollen frambozen- en vanilleroomijs. Voeg daarbij nog het glinsterend vlaggetje en de biscuitsigaret. Om zich weldra opnieuw te laten verleiden!

We rijden verder tot Elise zegt: 'om dié bocht gaat het naar Zevenkerken'. We zien de abdij in het bos en de pater in de ontvangkamer. Hij deelt geschenken uit. Twee stenen uit het Oosten voor Elise en boekjes voor ons allen. Hij haalt zijn portemonnaie boven en giet de inhoud op tafel. We zien eerst een amethist, daarna iets dat op een halve blauwe glazen marbel lijkt. De pater bekent eerlijk dat hij die 'meenam' uit een restaurant waar die dingen nu zowat overal op de tafels rond liggen te slingeren. Zeker heeft hij daarbij aan zijn kinderjaren gedacht toen marbels nog in trek waren. Als laatst verschijnt een paternoster. Omdat ik hem heel aandachtig bekijk mag ik hem behouden. Waar die minipaternoster vandaan komt vertelt hij niet. De bolletjes zijn piepklein en gedraaid uit tropenhout. 'k Zal er heel wat vreugde aan beleven zoals nu, terwijl ik er over aan 't schrijven ben.

We maken halte in Adegem waar mijn tante woont. Ze zet koffie en snijdt de meegebrachte appeltaart in vier stukken. Ik beland weer bij de appels, en bij die vogel op mijn hoofd die met mijn gedachten speelt. Hij brengt me opnieuw naar Ute's boomgaard: naar die wachtende vrouw die niet weet of de fruitplukker ooit nog met zijn korf voorbij zal komen. Het ziet er niet naar uit. Waarschijnlijk zullen de appels, precies als vorige jaren, in het gras terechtkomen. Ze zullen er gewoon liggen rotten. Een mens zou moeten kunnen fantaseren wanneer het hem best past. Ik voer een zelfgesprek: 'wil je jezelf in een appelboom veranderen, ga gerust je gang. Je hoeft het de anderen niet te vertellen. Ze zouden je wel eens heel hard kunnen wakker schudden. Zo hard zelfs dat je al je bloesems verliest en weer de vrouw achter het stuur wordt'.

De vier stukken taart zijn gegeten. Eén ervan ging naar Annatje. Ze bedacht je tante gisteren al met een bos heerlijke voorjaarsbloemen. Als kind van Adegem krijg je er ook één. Méér bloemen heeft ze niet, het speelse hondje heeft de andere in stukken gereten. Terwijl we naar de Spanjaardshoek rijden wuiven we naar de twee vrouwen die in de deurpost staan. Annatje in gezelschap van haar hondje en tante leunend op de spade waarmee ze twee zware zoden voorjaarsbloemen uit haar voortuintje opdolf, één voor elk van ons. Hoe lang ken ik haar al? Bijna een halve eeuw?

Terwijl ik over alles zit na te denken, en geduldig antwoord op alle vragen, zijn we bijna aan de Appelboom aangekomen. Elise is nieuwsgierig. Haar stem klinkt ongelovig: Hoézo? Een Spanjaardshoek? Kan dit? En nu eenplaats die Appelboom heet? Appelboom, ja, precies zoals het klinkt, Ap-pel-boom. Ik schonk er vroeger geen aandacht aan, doch nu lijkt het raar dat men op de Appelboom woont. Allicht zijn wij, Adegemnaren, (die om een heel goede reden 'mensen van buiten de wereld' worden genoemd), allemaal rare vogels. 't Zou me verwonderen indien het niet zo was.

Ik denk aan tante die nu wellicht haar spade proper heeft gemaakt en weggeborgen. Ze is waarschijnlijk onze koffiekoppen aan het spoelen. Zelf zit je met andere zorgen. Al zou je aan niets anders dan aan appels en appelbomen willen denken, je moet je gedachten bij de auto houden. Er moet bijgetankt worden en de kapotte houder van je achteruitkijkspiegel dient nodig hersteld. Je stopt bij het café met de twee benzinepompen. Ze zijn weg, alle twee verdwenen met de noorderzon; benzinepompen en eigenares. De garage en de garagist zijn er goddank nog. Elise vraagt hoe de man heet. Hij zegt: Adrien. Je ziet meteen dat hij een goede ziel is. Hij rekt zijn moe gewerkt lijf nog eens extra uit om die spiegelhouder te bekijken. Terwijl hij daar zo staat denk ik: hoe komt het dat die man alles afweet van zo'n spiegelhouder... Aan een wagen zitten wel duizenden vijzen en onderdelen waar hij op de hoogte moet van zijn…. Deze houder is stuk en doet het niet meer.

Moet er een nieuwe spiegel komen? Hoeveel gaat dat kosten? denk ik luidop. Een paar duizend frank zal ik moeten betalen en heb ze niet op zak. Maar Adrien kan gedachten lezen. Hij gaat naar zijn werkbank en wenkt mij naderbij. Hij zal de houder repareren. Terwijl ik het ding stevig met beide handen vasthoud, boort hij een gaatje dwars door het pvc en draait er een vijsje in. Hij vertelt over de verdwenen benzinepompen en over degene die ze ooit bediende. Ik luister. Ik kijk aandachtig naar die moegewerkte man, en naar zijn gekneusde handen waaraan oliën en vetten kleven. Je zou ze uit pure naastenliefde graag allebei even willen vasthouden, opdat hij zou begrijpen dat zijn bekommernissen en zijn grieven je niet onverschillig laten. Van zijn eerlijk gezicht lees je zijn kopzorgen af, maar zijn ogen kijken vriendelijk. Hij doet me denken aan een appel waarin je zou willen bijten tot op het klokhuis, want daar moet zijn gouden hart zo ongeveer zitten.

De spiegel wordt netjes aangeschroefd. Alles past prima. Alles zit stevig in elkaar. Je ademt opgelucht. 'Hoeveel moet ik je?" hoor je jezelf vragen. 'Niets' zegt hij. Je gelooft je eigen oren niet. 'Niets', herhaalt hij nogmaals. Je denkt aan het verbruik van zijn lampen, aan de elektriciteit van zijn boor, aan het vijsje, aan de sleet op zijn overall. Je denkt aan zijn onbetaalde overuren, vooral aan zijn handen vol eelt, en aan die vermoeide rug die hij nog eens extra voor je recht trok om je uit de nood te helpen. Je weet niet goed hoé of met wat of wanneer je hem zult vergoeden, maar je neemt je voor het niet té lang te zullen uitstellen.

Het is laat geworden. We zijn opnieuw onderweg, Elise en ik. Ik verlang hevig naar water. Mijn keel lijkt verschroeid door al die gedachten. Zo had ik ooit eens het verlangen mijn beide handen in die van mijn huisdokter te mogen leggen. Zomaar, omdat ik vanbinnen kapot was. Toen ik mijn twee armzalige handen tegelijk zachtjes op zijn schrijftafel lei, terwijl hij met een schrijfstift speelde, maakte hij een blitssnelle beweging. Meteen verdwenen zijn twee gevoelloze handen achter zijn rug. Hij trof raak. Omdat ik weet dat niemand ooit mijn beide handen tegelijk zal vasthouden probeer ik mijn gevoelens in bedwang te houden. Om dat te doen moet je dromen. Dromen van appelbloesems en van appelfruit, en je hart vergelijken met een betoverende forsythiawolk waarin altijd wel weer ene of andere beweging te bespeuren valt..

De reis zit er op. Je kreeg een appel aangeboden doch je had er geen zin in. Je kreeg water aangeboden en je hebt water gedronken. Eén ding zou je wel heel vlug moeten leren: hoe drink je water zonder aan bloeiende appelgaarden of aan blozend fruit te denken? Want van zodra dat éne klokje in je hoofd gaat tingelen zijn ze er weer die bloesems en die lentekriebels. Misschien zal één van die andere duizenden klokjes je ooit vertellen hoé en wannéér je uit die boomgaard best zou gaan verhuizen. Intussen doe je maar alsof je heel normaal bent, ook al duizelen duizend duizelingen tegelijk in je hoofd.

Willen

'k Wou dat ik een rups was
hoeveel blaren zou 'k eten
om mijn buikje te vullen
hoeveel zijde zou 'k spinnen
om er in te verdwijnen
in een cocon zou ik slapen
'k zou ontwaken als vlinder
blij om het feit
dat ik geen rups ben


GEDICHTEN VAN PIERRE VAN LAEKEN
uit de bundel: "Om alles een beetje verdriet"

Uitgeverij: 't Kandelaartje vzw 1995, Hasselt

Nazomer

Dit is de parel die moet hangen.
Verlangen, dat ergens dood zal bloeden.
In heel dit leven schuilt vermoeden
omdat het nergens henen kan.

Enkel de dagen in en uit.
Naar regen kijken door de ruit.
Naar 't laatste bloeien van de rozen.
Naar 't blad dat vaal naar niemand valt.

En naar de straat die dromend ligt
zoals de jaren die vergingen.
Soms horen wij wat weemoed zingen.
Straks gaan opnieuw de lichten uit.

Appel

Als mijn huid zal schrompelen,
grauw wordt, vol bruine schimmelvlekken,
de geur verward, het blozen uitgedoofd.
Keer je dan niet af, maar bijt in mij,
want binnen zitten pitten
die rijp zijn en voldragen,
die groeiden in de dagen
van zon en zomer.
Vol zijn zij van nalatenschap.

Keer je niet af, maar verteer heel traag
de zwarte moedervlekken, de taaie huid,
het amper nog gebonden vlees.

Zeg niet: Ik vrees de malse maden,
de grijze grijns die hij nog heeft.
Maar bijt en loost mijn zaden.
Jij zult mij verder
dan dit leven moeten dragen.

Avond alleen

Het leven gaf, het leven heeft genomen,
weer daalt de avond langzaam neer,
haast zonder bladeren de bomen
en in het huis geen schreden meer.

Ik denk: ik hoor weer oude stemmen.
Maar 't is het zuchten van de wind
die door de kieren van mijn ziel waait
waarin ik mij vereenzaamd vind.

Ik droom, ik hoop, ik wroet gedichten,
en straks moet ik weer slapen gaan.
Het huis is stil, de dingen grijnzen
mij uit de schemering aan.
Voorbij het raam glijdt traag de maan
en vaag van doden de gezichten.
 


Iris Van de Casteele, De Poëzietuin, 15 april 1995

Home