Zeg het met bloemen...

'k Loop er al dagen mee rond. Er brabbelt iets in mijn binnenste dat naar een uitweg zoekt. 'k Weet niet precies wat het is. 't Doet me denken aan kleine bronnen die zich hier en daar een weg banen door vochtige weiden. Hun dun straaltje water kwelt dag en nacht. Het zoekt onverpoosd zijn weg tot het een piepklein riviertje gaat vormen. Het gras kan er alleen maar wel bij varen. Zo'n bron moét je gezien hebben. In heuvelachtige landschappen, waar schapen en geiten nog tussen gelukkige koeien lopen te grazen, bestaan ze nog. Als je dan ook nog het geluk hebt je vrije tijd naar goeddunken te mogen gebruiken, zijn deze kleine, opborrelende wellen heel interessant om te gaan onderzoeken. Na een lange wandeling krijg je dorst. Om die te lessen volstaan je beide handpalmen. Het water laat zich heel gedwee opscheppen en drinken. Het maakt nauwelijks geluid.

Geluid valt er ook omzeggens niet waar te nemen in kloostertuinen. Wie af en toe zo'n tuin bezoekt, weet hoe een mens erin tot rust kan komen. Degenen die er dagelijks hun wandeling maken hebben het goed. Licht en schaduw vullen elkaar aan, volgen elkaar op. Niet de mensen hoor je er praten maar de bomen. En de irissen. Geen kloostertuin of je vindt er de veelkleurige iris in. Ontegensprekelijk is het één van de tederste bloemen. Wie het niet gelooft kan Larousse Universel, jaargang 1922, openslaan bij 'fleurs (langage de)', om vast te stellen dat iris gelijk is aan 'teder hart'. Blauwe of paarse iris beduidt : 'ik houd teder van je', witte iris, 'ik houd in vertrouwen van je', gele iris :'ik houd met vreugde van je'. Tederheid, vertrouwen, vreugde: kan een mens hogere liefdesgave aanbieden of ten geschenke krijgen?

Jammer dat de taal van de bloemen de mensen niet meer schijnt aan te spreken. Of is het mogelijk dat bloemen hun spraakvermogen verloren hebben? De iris vast en zeker niet. Om met haar in gesprek te komen hoef je niet te praten. Je hoeft alleen te kijken én te mediteren. Hoe bedroevend, dat deze ongekunstelde schoonheid, die nu in vredevolle kloostertuinen, of langs koele rivieroevers en vochtige paadjes, dankbaar haar leven slijt, ook de weg schijnt te zullen moeten opgaan van de roos.

De roos, uitgeroepen tot schoonheidskoningin -als ging het om een wedstrijd tussen vegetabiliën- ziet zichzelf noodgedwongen ontaarden. Geënt, verbasterd, overrompeld, verpoot, leidt ze een geschonden en gedwongen dubbelleven. In de étalages van modern verlichte bloemenwinkels staat ze zieltogend in een kegelvormige metalen kan, met op de achtergrond een zwart fluwelen doek dat overduidelijk de toon aangeeft. Daar wacht ze op klandizie. Gekweekt in de ene of andere glazen behuizing, van haar wortels afgesneden, krijgt ze zoveel bemest water toegemeten om het een paar dagen vol te houden.

Tijd om de bot te laten ontknoppen wordt haar niet gegund. Nog eer deze het licht ziet gaat het snijmes door de stengel. Ook het schraapmes komt er aan te pas, want een doorn op een stengel is als een vlieg op de boter. Weg ermee. Weg met alles wat ook maar in de verste verte op doornen lijkt, of wat op natuurlijke wijze de bloem siert. Ondanks alles zet de roos koppig -van haar primitieve heropbloei overtuigd- haar weg voort. Doornloos. Reukloos. Langbenig. Perfect. De hoogte van de stengel precies afgemeten. Je moet het maar kunnen. Je moet het maar kunnen volhouden én overleven.

Naast de iris en de roos is er de primula; de sleutelbloem. Nog vóór de iris, en lang vóór de roos, staat deze lentebelofte in bloei. Deze primevère staat in het encyclopedisch woordenboek vermeld als symbool voor "premier amour", met tussen aanhalingstekens 'je n'ai jamais aimé que vous'. Een beetje vérgezocht, deze uitleg, nietwaar? Wie slechts één keer kan beminnen is er erg aan toe. Hoeveel beter is het je liefde met beide handen te verstrooien als zaad. De zomerwind kan het dan onder zijn vleugels een poosje koesteren. Hij weet waarheen ermee. Pas later merk je hoeveel plantjes er overal om je heen opgeschoten zijn. Hoeveel er dorsten naar licht en warmte. Zoveel eenzame wezentjes die het goed zullen hebben zolang je maar energie en licht spendeert.

De primula sikkimensis doet het uitstekend. Ze is er één van het soort dat nooit opgeeft. Kleur, grootte, en geslacht zijn belangloos, want daar waar zij groeit; daar waar zij het helderste licht aanschouwt, en de zuiverste lucht inademt, weet ze het dak van het wereldruim. In de schoot van haar moeder, de 'hima alaya' ofte 'sneeuwbode', droomt ze weg naar een mysterieuze wereld waarmee slechts enkelingen in aanraking komen. In het gekloofde gebergte voert ze een volkomen weergaloos bestaan. Samen met de ontelbare gebedswimpels groet ze dagelijks de zon. Ze hoeft zich maar in te beelden dat ze één van die kleurrijke wimpels is om hoge en verre tochten te kunnen maken. Ze waakt over de geboorte van vlinders, en ze ontfermt zich over de dauwdrop die in haar kelk een voorlopige rustplaats vindt. Hoe kan ze anders dan genereus zijn met die geweldige sneeuwtop in zicht!

Vreemd hoe de kleinste dingen inwerken op je hunkerend gemoed. Het opwellen van een bron, hoe klein ze ook mag wezen. Water dat de lange tocht aanvat naar de wereld van de bloemen en hun taal. Moet je Guido Gezelle heten om er aandacht aan te besteden? Moet je ergens in de buurt van het Minnewater wonen om er iets van te begrijpen? Ach, wie zal het zeggen? Wie kán het beter zeggen dan de bloem zelf? Wellicht volstaat het de deur van je hart wijdopen te gooien om alle geuren, kleuren, waterdruppels en geluiden, die in en om de bloemen aanwezig zijn, doorgang te verlenen. Misschien is het ruimschoots voldoende af en toe met hen naar het zonlicht te kijken, zo, als waren zij je enige vrienden, om te beseffen dat je nooit helemaal alleen bent. Nooit helemaal écht alleen.


GEDICHTEN VAN PAUL SNOEK
CONVERSATIE MET MIJN BLOEMEN

I.

Ik weet het bloemen,
gij die aan mijn venster staat
en luistert naar de houten stemmen in de straat,
langer dan mijn naam zult gij bestaan
en luisteren naar de straat,
die mij smorgens als een vogel
loslaat in de tuinen van de dag
en die me savonds,
als de bloemen aan hun venster slapen,
vraagt of ik gelukkig ben.

Gij weet het bloemen,
gij die aan de kleuren namen geeft
en luistert
naar mijn klein gebeuren in de straat,
dat ik een wezen ben
dat tussen mensen staat
en dat alleen is, meer alleen,
dan aan mijn venster in zijn grote kooi
de blinde vogel die zijn meester haat.

Wij weten bloemen
dat er in de droefheid
vreugde en wat kleur bestaat
en daarom bloemen
zijn wij soms gelukkig,
gij en ik.

II.

Toen ik wist
dat de bloemen mij hoorden,
mij alleen,
heb ik bekend dat ik het huis was
waar de man in woonde,
die hen alle dagen
water van woorden gaf.

Dat ik de stem was
die elke avond
de tuin beschilderde
met droeve muziek
en in de bomen vol kandelaars
de kaarsen van de herfst
deed branden.

En toen de bloemen wisten
dat ik luisterde,
heeft de mooiste van hen gezegd
dat ik de man was
die hen alle dagen
woorden gaf van water
en dat het huis dat ik bewoonde
niet gelukkig was.

Van de rups en de vlinder

In de wereld, in de rups
waarin de wereld voorkruipt
woont een vlinder.
In de wereld woont
een prachtige vlinder.

Gij kleeft
in de lijm van uw walg.
Gij beeft voor de rups
en noemt haar oorlog.

Ik wandel tussen wilde bloemen
en wacht tot de rups
een vlinder wordt,
een prachtige,
en die noem ik vrede.

Een skalp

Toen de mens nog was geelgroen
een wandelende plant op voeten,
op omgekeerde zonnebloemen
met een meloen als waterhoofd,
waren zijn woorden stukjes zon,
glimlachjes.

Nu zwemt alles in gewichtig water
Kleuren werden gevaarlijk
en ik die de aarde had willen vinden
als een zeester,
vond een versnipperde parel.

Voor mij zijn alleen de sterren
veel ouder geworden.
De aarde speelt haar dag- en nachtspel voort.
Ik ben gebleven
gelijk de eerste zwerfsteen was,
een mens vol gaatjes.


Iris Van de Casteele,
Eerder verschenen in De Poëzietuin van het weekblad Vrij Maldegem

Home