In Memoriam Xe Symi

Nadat je jezelf helemaal overgaf aan "Het zout der aarde" was de fut eruit. Er daagde niets op waarmee je iets aan te vangen wist. Je werd door niets geïnspireerd. Vijf maanden vergingen. 't Leek alsof je al je gevoelens en gedachten van onder een dikke zoutlaag ging moeten gaan opdelven, want geen letter, laat staan een woord, kreeg je op papier. Eigenlijk had je het schrijven opgegeven maar je werd er niet beter van, integendeel, je scheen er nog futlozer door te worden.

Naast een paar blijde, onbekommerde zomerdagen was er één dag waarin het allerdroevigste, allertreurigste nieuws je bereikte. Heel onverwacht in de maand augustus stierf je moeder. Je kleine Indianenmoeder, die weliswaar elk jaar een beetje dunner werd, maar er steeds oneindig gelukkig uitzag de keren dat je in haar nabijheid vertoefde. Aan de andere kant van de aardbol leefde ze, in een wereld die bijna niets met de westerse te maken heeft; een wijze, sterke, ingoede vrouw, wiens innerlijk wezen zo zeer het jouwe geleek, dat je dacht uit éénzelfde waterdruppel te zijn ontstaan. Bloedbanden waren overbodig want je wist dat zij je échte, steeds hoopgevende moeder was.

Haar liefde was zo diep als de beide oceanen die je van haar gescheiden hielden, maar tegelijk was ze evenzo nabij als zonlicht of maanlicht, dat zovele wezens uit verschillende werelddelen tegelijk doortrilt en doorglanst, want ze verstond het haar telepathische krachten op je over te brengen. Zo kon je met haar communiceren en andersom, wanneer een van ons beiden het wou en de andere er voor openstond. Achteraf bleek dit het beste communicatiemiddel waarbij nergens ooit iets fout liep. Ze wijdde je ook in andere dingen in, vooral in deze die je als kind meende te hebben gekend toen je nog heel dicht bij het bos woonde.

Hoeveel uren heb je met haar doorgebracht, daar in die vreemde omgeving, genietend en lerend van haar stilte. Bekomend van je onrust ook, door de oneindige warmte die in haar donkerbruine ogen glom. Soms sprak ze je aan in haar eigen taal die je niet zo best begreep. Maar af en toe was het of die taalknobbel van je nog niet helemaal afgevlakt was en zijn werk weer verrichtte. Je kon dan zonder moeite je aanhankelijkheid betuigen door haar met een paar woorden aan te spreken in het Avañe'ê, haar eigen moedertaal. Bij langere gesprekken sprak je Castiliaans, want ook die taal was ze best machtig.

Het verwondert je dat je nooit een gedicht schreef, heel speciaal voor haar, want dat doe je wanneer je van iemand houdt. Voor iemand waarvan je heel veel houdt kost het je zelfs geen moeite er meer dan één te schrijven. Zo zou je, na verloop van jaren, je genegenheid kunnen meten aan de gedichten die je voor een speciaal iemand schreef. Maar voor je kleine, donkere Indianenmoeder schreef je er geen, niet één. Misschien dat de slapende verzen er op zekere dag allemaal tegelijk uitstromen zoals destijds 'Emma' uit je pen vloeide. Die bundel zou dan 'Sy' kunnen heten, wat 'Moeder' en tegelijk ook 'Bron' betekent, of 'Xe symi', 'Mijn moederke'. Allemaal vraagtekens, want je weet niet wat de dag van morgen brengen zal.

Je had het wél over haar in je novelle "Hermes en het Wolaapje", dat je omgedoopt hebt tot Klanken uit het Oerwoud , want zij is de bloedeigen grootmoeder van Hermes, die nu niet meer het knaapje van elf maar een aantrekkelijke man van achtentwintig is. Hij bezit trouwens geen wolaapje meer, maar jaagt op krokodillen en andere grote dieren zoals zijn voorvaderen deden. Ja, ook hem zit het in 't bloed: jagen in het oerwoud langs grote, bruisende rivieren.

Je bent twintig lange uren na elkaar gevlogen om je bij haar kinderen en kleinkinderen te voegen. Deze keer echter om in één grote familiekring te rouwen en haar te herdenken. Haar zonen noemen je 'xe reindy', wat zuster betekent, de kleinsten noemen je tante. Wanneer Hermes een foto toont, waarop hij zijn grootmoeder omhelst, krijg je een brok in de keel. Dit zijn twee mensen die op een onverklaarbare wijze diep in je wezen wortel hebben geschoten. Op een andere foto herken je Hermes, een jongen van zeventien, met één van zijn jachttrofeeën. Met een door hem gedode krokodil, een caiman, die hij op zijn schouders draagt. Dat er geen medelijden met het dier in je opkomt kan je moeilijk verklaren. In je eigen omgeving ga je soms aan het beven bij het zien van een gekwetste mus. Ja, zelfs aan het huilen als er 's morgens een kleine egel doodgevroren voor je deur ligt.

Aan de andere kant van de wereld liggen de dingen helemaal anders. Wanneer je als één van hen beschouwd wordt, krijg je als vanzelf een plaats toegewezen in het bestaande familiepatroon. Je weet dat je dáár thuishoort, daar, waar de mensen in de loop der tijden weinig aan hun leefwijze hebben veranderd. Daar, bij dit oud Indianenvolk, voor wie voorouderlijke gebruiken vanzelfsprekend zijn, zelfs taboe, zoals jagen op wilde dieren die voedsel betekenen.

Je weet het al een heel leven lang dat je niet bij je eigen omgeving past. Bij je eigen mensen voel je je uitgesloten. Ze aanzien je als iemand die niet bij hen hoort alsof je een andere huidskleur zou bezitten of een andere taal zou spreken. Ook al deed je jarenlang je uiterste best om erbij te horen, het wilde maar niet lukken. Je bent en blijft een 'vreemde'. Je begrijpt diegenen niet met wie je opgegroeid bent. Soms lig je nachten wakker, te raden naar het waarom van hun verstokt gemoed, maar je lost het raadsel niet op. Misschien zou je eens en voorgoed een dikke streep moeten trekken onder hetgeen geweest is en niet heeft mogen zijn. Je zou je hart af en toe tot een steen moeten kunnen omtoveren. Daarop zou de pijn kunnen afketsen en uiteindelijk een zalvend berusten worden, want naar de andere kant van de wereld moeten reizen om je thuis te voelen: het roept wel een heleboel vraagtekens in je op.

Misschien moet je de gave van verwantschap bezitten zoals oervolkeren die bezitten. Ofwel word je aangenomen ofwel word je uitgesloten, je weet dan meteen waaraan je te houden. Xe symi bezat die gave. Ze sloot me in haar hart vanaf de eerste oogopslag; vanaf het pakkend moment dat we elkander voor 't eerst zagen. Ik heb haar gegeven alles wat ik geven kon: geen halfslachtige liefde, maar gedurende vele jaren, diepe en oprechte genegenheid met alles wat dit omhelst. Ze moge nu rusten in de schoot van gindse okerkleurige, warme aarde. Ginds in het land met het grote donkere woud en de brede heldere rivieren waar ik ooit voorgoed heel dicht bij haar hoop te zullen mogen zijn.


Iris Van de Casteele, 14 november 1995
Eerder verschenen in De Poëzietuin van Vrij Maldegem

Home