In spin uit spin

Waarom ik zo weinig gedichten lees? Waarom? Ik zou het echt niet weten. Misschien omdat ik er zelf schrijf. Misschien omdat ik er nooit toe aangespoord werd. Misschien omdat gemeentelijke bibliotheken wat poëzie betreft té schaars gevuld zijn. Misschien spendeer ik ongraag geld aan bundels die door de critici bejubeld worden, doch waarvan de inhoud mij meer dan eens ontgoochelt. Misschien, misschien.... Misschien heb ik genoeg gehad aan mijn eigen neurose om me nog verder te bekommeren om degene waarmee andere dichters nog aan het worstelen zijn. Ik heb er mij doorheen geploegd, gezwoegd, geploeterd, geschreven, gedicht. Ik dacht dat dit ruimschoots volstond om nu volop te genieten van de mij resterende dagen."Hoe komt het dat jullie dichters altijd zo'n verdrietige gedichten schrijven?". Een ander iemand met een andere vraag. Ze klinkt als een verwijt. Je omgeving snapt blijkbaar het verschil niet tussen zelfbeklag en noodkreet.

Natuurlijk blijf ik het antwoord schuldig, het zou toch uitmonden op nietszeggende woorden. Woorden die je inderhaast gebruikt om geen polemieken uit te lokken, want verdrietige verzen bestaan eigenlijk niet, wel verzen die verwerkt verdriet omschrijven of de lezer aan treurige belevenissen herinneren. Die de verlatenheid palperen, en wel op een wijze waarbij het 'ik' als weggecijferd lijkt. Eén ding weet ik zeker: het is niet de vreugde die mij tot mijn beste verzen heeft geïnspireerd; die mij het meest in haar greep heeft gehouden, wel pijnigende ellende, bvb. de troosteloosheid van een gekapt bos of de weerloosheid van een mishandeld dier, maar vooral het niet te harden leed van de medemens dat bijna niet te vatten is. Weerloosheid, onmacht en verlatenheid omzetten in pakkende verzen, schijnt het gros van de onoverzichtelijke dichterschaar niet aan te kunnen. Het draait meestal uit op egocentrisch gejammer en zelfbeklag.

De grootste bundeling die ik verleden herfst in één keer toegestuurd kreeg bevatte 200 gedichten van één en dezelfde dichteres. Geschriften waarover ik achteraf mijn mening liever niet te kennen gaf. Al had ik me bij het lezen heel veel moeite gegeven, er welde geen ontroering in me op. Wanneer diepere lagen ontbreken is het onzinnig te blijven boren naar bronwater. Ik bleef achter met mijn ongeleste dorst. Lauwe limonade is niet aan mij besteed, anderen smaakt ze blijkbaar wel.

Dichteressen doen dit wel meer, een beetje het oppervlak beroeren waar niets anders te bezien valt dan de eigen navel. De lijst is lang: een onachtzame echtgenoot, lesgeven, fiets en school, kinderlast, de vaat, het huishouden, dagelijkse zorgen, eentonigheid, frustraties, enz. Het strelend gebaar of de aandacht moeten missen van een echtgenoot die té vermoeid of té onverschillig is om minnaar te zijn, kan dat opwegen tegen universele ellende waarvoor we allemaal té vaak de ogen sluiten? Ja, waarom lees ik zoweinig gedichten? Omdat de meeste, naar mijn zin, weinig aangrijpend zijn. Je moet al een soort zesde zintuig bezitten om uitgelezen verzen op het spoor te komen. Die moeten je als vanzelf in de handen vallen, denk ik. Een beetje zoals regenwater dat blindelings rondzwerft in een wolk, om dan toch op het ene of andere moment in dorstige aarde terecht te komen.

Omdat regen soms lang op zich laat wachten, vraag je te leen en krijg je geleend een groot aantal gedichten: een keuze van wat de laatste jaren in verscheidene literaire tijdschriften, door zeer verschillende auteurs gepubliceerd werd. Opnieuw een groot aantal verzen waar je met spanning naar uitkijkt, ondanks de vorige teleurstelling. Je denkt bij jezelf: al was er maar één bij. Eén vers dat je hele wezen omwoelt. Eén dat je treft als een lichtstraal, of als een zweepslag, of als een gloeiende pook, om het even. Zolang je maar voelt dat je leeft.

Lichtstraal, zweepslag, gloeiende pook. Je bent geraakt. En wel door het aanschouwen van een kleine, dode vogel. Alsof je hem adem inblaast gaat hij onmiddellijk in je verder leven. De in beeld gebrachte verlatenheid omschrijft immers het innigste wezen van de dichter Stefan Hertmans zelf:

Onderweg
Je kunt aan wielen horen
hoe je tijd vanzelf geslepen raakt.
Bijvoorbeeld in een trein
van nu naar ergens
in jezelf.
Daar op het staal van de constructie,
los van de rode wagen die ons draagt,
ligt waaiend in bebloede veren nog
een sperwertje, spoor van de
laatste ogenblikken nacht,
de vleugels bijna losgeraakt
door wind, lichte uitvinder.
van beweging, rood op de borst,
blauw aan de krombek en
wat grond nog aan de poot -
waar vandaan en in wiens naam? -
Heb je je dode ik ooit
zo verheven in verlopend leven
weten overgaan?

Omdat je je inleeft en meeleeft word je direct betrokken bij de gebeurtenis. Je wordt als het ware pijnlijk geconfronteerd met de nietigheid van het leven, tezelfdertijd krijg je meer inzicht. De nood van dier en mens ondergaan, doet wel even slikken maar werkt uiteindelijk als een catharsis.

Er vallen nog twee gedichten op van een ander mannelijk auteur. Meteen word je bij de keel gegrepen. Het 'anders' zijn dan de andere: hoeveel staan daar bij stil? Hoeveel begrip wordt daarvoor opgebracht? Om verzen tot hun volle recht te laten komen moet je metaforen kunnen duiden. Je moet verlatenheid aanvoelen. Je moet een mens vanuit zijn meest gehavende binnenste in zijn geheel tot je laten spreken. Je moet een bloempot met een levend wezen kunnen vergelijken, en in een waterrad kunnen zien het zich steeds herhalend verhaal van twee mensen waarvan er één de gevende, de ander de nemende is. Hoeveel dichters zijn er die, zoals Geert van Istendael, precies datgene zo pakkend kunnen beschrijven waar de massa geen weg mee weet...

Rode bloempot
Wat eerst was. Klei, brein, water. Wiel, hand, brand.
Wat, steeds herhaald, gestapeld wacht in hokken.
Een conisch lijf, rond bodemgat, de rand.
Wat steeds verschilt. Mosgroen, kalkwit, de korsten,
geëtst door anonieme meesterhand.
Hij draagt de schunnigste, de reinste planten,
hij wordt met eigen grondstof volgestort,
hij is wat duldt. Wat breekt maar nooit verdort.
Waterrad
voor L.
De rug wordt bek; drinkt beek, spuwt ze weer uit.
De bek wordt rug. Zo draaien eeuwen. Water
en mos begroeien schoepen. Wangeluid
van as en spaak volgt kabbeling van maatslag,
arbeid gaat wentelen van de weeromstuit.
Een muur staat tussen wieling en vergruizing.
De rust stroomt traag. Dit is geen werk dat praalt.
Oogstrelend is het nut dat zich herhaalt.

Je weet op voorhand dat je niet veel meer dan drie à vier gedichten zult kunnen plukken uit de grote hoop. Niet dat alle andere gepubliceerde minderwaardig zouden zijn. Zeer zeker niet. Maar verzen die geperst werden uit "les entrailles du poète" vind je niet zomaar bij de vleet. Het toeval wil dat je op een ongewone tekening stuit. Eén die op (h)erkenning schijnt te wachten. Een vergeten tekening wellicht, die losjes naast het gedicht "In spin uit spin" ligt. Een passende beschouwing in beeldvorm aan de hand van de kunstenaar van wie je het pak gedichten te leen kreeg. Een soort spinnenweb waarin de essentie van de mens verborgen zit en verstoord wordt. Misschien moet je vrouw zijn om het spinnenweb volledig te kunnen ontraadselen. Misschien moeten graaiende handen je eigen web hebben gescheurd opdat zo'n pakkende regels je bijna helemaal van de kaart vegen. Werkelijk heel diep geraakt heeft mij onderstaand gedicht vanPatricia Lasoen:

In spin uit spin
Zoals de angst soms
iemand in zijn vanggreep houdt
als spinrag dikker in de dauw
als elastiek -
in spin uit spin -
nauwelijks de enkels raakt
sporen in de witte morgen.
Zoals de angst van de meid
op de kermis -
in spin uit spin -
op het hoge rad
op de schommel, suikerspin
springt de elastiek ?
hoelang blijft ze maagd?
verhoort er een god haar gebeden?
Zoals de dood soms iemand
in zijn vanggreep houdt
als de vangrails het begeven
als spinrag - als gescheurde kant -
in spin uit spin -
zwaaien doen de rokken
de voeten licht
de enkels nauwelijks beroerd
springt het elastiek.


Iris Van de Casteele, 15 mei 1998
Eerder verschenen in De Poëzietuin van Vrij Maldegem

Home