Het meisje uit de orchideeëntuin

Dat ik mij na lange afwezigheid terug tot mijn lieve lezers kan wenden, heb ik te danken aan het feit dat ik mij vandaag vergiste in een woord. Toen ik het meisje met een paar woorden wou feliciteren in verband met de gezellige sfeer en de warmhartige taal waarmee de klant begroet wordt in De Orchideeëntuin, vergiste ik mij van naam en zei ik Poëzietuin... Dat schiep meteen een band tussen haar en mij.

We bevonden ons in een rij serres, een enorme broeikas, waarin vele soorten orchideeën worden gekweekt, met daarin voorbehouden een winkel waar deze bloemen levend vers worden verkocht. Slechts op een paar passen van mijn woning werd onlangs deze sfeervolle zaak geopend, waarin niet alleen orchideeën pralen, maar nog ontelbare andere dingen meer. Het is geen tuin zoals we ons meestal een tuin voorstellen, eerder een machtig gebouw dat, ondanks zijn grote afmetingen, een gezellige thuis blijkt te kunnen zijn voor mensen zoals ik. Eigenlijk is het een vindplaats waar je tot rust kan komen. Een plek waar je jezelf kan verwennen en genieten van de poëzie waardoor je omringd wordt.

Het is een plaats waarin iemand zijn hart kan ophalen aan uitgelezen, fijnzinnige dingen. Je ziet er geen protsige meubelen of kroonluchters. Geen smakeloze ophoping van allerhande bric-à-brac, maar alle koopwaar staat verlokkend op de bezoeker te wachten als een kunstzinnig geheel. Precies datgene wat onmiddellijk tot de verbeelding kan spreken (en misschien de ziel raakt van de ene of andere enkeling).

Zo zag ik er een ijzeren, een beetje roestige kandelaar staan. Ik kon er mijn ogen niet van afwenden. Zijn armen en zijn torso waren aangekleed met mos. Met echt, ademend mos, dat zomaar uit het bos van daarnaast, recht naar die kaarshouder scheen gekropen te zijn, (al vermoed ik dat iemand een helpende hand zal uitgestoken hebben naar deze onvolprezen en kwetsbare mosplant). Ik vroeg me af hoelang dat mos het op die kandelaar zou uithouden eer het uiteen zou rafelen en vergaan. Hoelang het groen zou blijven. Hoelang kon het in leven blijven met alleen maar een ijzeren gestel als steun en voedingsbodem.

Lang heb ik daar gestaan in samenspraak met dat ijzer en dat mos. Geboeid en getroffen. Een beetje onwennig en beschaamd tegelijk, omdat ik zoveel aandacht schonk aan datgene waar andere bezoekers misschien achteloos aan voorbijgaan. Maar ik ben nu eenmaal zoals ik ben. In mij welt meteen poëzie op van zodra ik ontroerd word.

Hoe graag ik de met mos behangen kandelaar ook mee naar huis had willen nemen, deze keer zou ik heel diep ademhalen, en nee zeggen, want overdaad schaadt. Hoe vaak kwam ik al naar huis met dit soort zaken: stenen, keien, pluimen, veertjes, mos, schelpen, een kromme opgeraapte tak, een roestig hoefijzer. Of met een sneeuwklokje. Een andere keer met een wissen mandje waarin een sleutelbloem om water smeekte. Noem maar op. Mijn wereld in een notendop. Hoé kom je anders tot poëzie dan je te omringen met dié dingen die iets wakker in je maken. Of door je te wenden aan mensen van wie je intuïtief weet dat ze openstaan voor alles wat je boeit.

En zo verging het mij met het meisje uit De Orchideeëntuin. Vandaag zag ik haar voor de tweede keer. Ze deed me opnieuw denken aan De Poëzietuin en daarom vergiste ik mij toen we het over de bloemen- en geschenkenzaak hadden die ze, samen met haar broer en toekomstig schoonzusje, tot een klein paradijs heeft omgetoverd. Ik zag meteen hoe begaafd ze is om dode dingen een 'gezicht' te geven. Om ze te laten ademen. Te laten spreken.

Die andere keer, toen we elkaar voor het eerst zagen, kwamen we ook tot een gesprek, aan de kassa. Ook toen maakte ze tijd om een paar vriendelijke woorden te wisselen. Ik vertelde haar dat ik een restaurant had uitgebaat op tweehonderd meter van haar deur, op dezelfde plek waar ik nog steeds woonde.

Waarom ik de zaak gesloten had, vroeg ze.
Ik ben al zes jaar met pensioen, liet ik me ontvallen.
Ik ben een paar dagen geleden zesenzestig geworden, hoor.
Het meisje keek me ongelovig aan. Ik schatte je vijfenveertig, hooguit vijftig.

Misschien had ze niet goed gekeken, hoe dan ook, het deed me deugd dat ze mij niet tot de 'derde leeftijd' rekende, want wie wil er graag oud uitzien, laat staan zich oud voelen. Misschien schrijf ik ooit wel een plezierig gedichtje voor dat meisje, zei ik toen bij mezelf.

Deze namiddag, een uur vooraleer ik bij haar een paar geschenken ging kopen, reed ze mij voorbij, me toewuivend vanuit haar donkere wagen. Ik voelde mij opeens heel blij. Er zijn niet zoveel jonge mensen die zo spontaan en hartelijk omgaan met mensen van gevorderde leeftijd. Misschien sloot ik haar daarom meteen in mijn hart, omwille van datgene wat ze uitstraalt: warmte en genegenheid.

En zo kwam ik er toe opnieuw iets te schrijven voor De Poëzietuin. Het lijkt al zolang geleden dat ik er zin in had. Het ontbrak me aan inspiratie. Een mens wil ook wel eens van buitenaf aangemoedigd worden, om dit soort kleine gebeurtenissen en gebaren om te kunnen zetten in schrijftaal. Een gedichtje kwam er ook. Het is geen "plezierig" geworden, eerder een diepzinnig. Het zegt precies hetgeen ik heb aangevoeld.

Avondstilte
(voor Erika)
Een meisje van mos
heb ik ontdekt
niet in het bos
niet tussen stenen
maar
op een vierkante meter
fluisterbeton
stond ze te doen
wat ik doe:
luisteren


Gedichten van FERNAND FLORIZOONE
uit zijn bundel
"TUSSEN DE WIMPERS VAN HET MOS"

Poëzie

Tussen de zachte wimpers van het mos
heb ik haar oog gevonden,

zij opende het droomraam van mijn slaap
met de sleutelbloemen eigen aan geliefden,

zij schreef een oeverloze letter
van albasten tederheid
op het maanwit laken van de nacht.

 

Elegie

Wolkenverre bloemen
als maan en vis
en mistroep van de hoorn,

het konijnenhokje
van mijn negen jaar,
gras en vogeloog,

irisdauw
het waterblauw
en trage schepen,
mijn sneeuwhand
voor mijn wintermeisje,
haar sjaal van hals en zijde,

al dit onnoembaar hebben
stroomversnellend
weggegleden,

haar naam gebleven:
Elegie,
kantwerk van mijn taal.

 

Gedichten komen van de overkant

Gedichten komen van de overkant
als dampende paarden
uit witte velden,

zij herbergen mijn onwetend lichaam,
hun woorden geuren naar boshonig
en hars,
zij zuiveren mijn poriën
tot indringende adem en op mijn huid
schrijven zij vijf zinnen;

dan verdwijnen zij
als aangeraakte flamingo's
die de avond strijken.

 

Vertrekkend

Vertrekkend in mijn zadellied
streel ik het hazegras, de manen van het riet,
mijn hand wordt langzaam trager,

ik decanteerde wijn en tijd
en speelde met de taal
een metafoor,

ik stond verrukt
op een betonnen brugje mos
het geheim van kleuren te ontsluiten,

wij heetten man en vrouw,
in ons versmolt een einderwijd gebeuren
als 't gonzen van de bloemen,

ik pleegde een ritueel van kwetsbaarheden:
libel en luchtbel, soms een luchtkasteel,
mijn beste pak was uit een vers gesneden,

ik voel aan vilten schemering
de adem van de overkant
het huiswoord van broeder dood,

zes dagen schepping zijn voorbij,
de zevende begint. Ik ben nog kind,
ik werd verwend, ik word bemind.


Iris Van de Casteele, 15 februari 1998
Eerder verschenen in De Poëzietuin van Vrij Maldegem

Home