Schriftstuk omtrent een gedicht

Van iemand die mijn bundel 'Heidens heilig' las kreeg ik onlangs te horen dat de gedichten 'mooi' waren, 'alhoewel ik sommige niet goed begrijp', werd er aan toegevoegd. Dat bracht me op het idee, voor het eerst sinds ik dicht, en dat is meer dan een halve eeuw, een gloednieuw vers van mezelf zo eerlijk mogelijk te interpreteren, en mijn bevindingen langs deze weg mee te delen. Ik sta versteld van het resultaat. Hetgeen uit een vers te halen is dat men zogezegd lindelings heeft geschreven, zonder de minste opzet of zonder het minste doel, is heel wat meer dan wat zich laat vermoeden. Het komt een beetje neer op de ontleding van de eigen ziel waarbij het vers er achteraf een beetje zielig bij ligt. Het zal me dus niet zo vlug meer overkomen dat ik in mijn eigen huid ga snijden om te kijken wat er onder steekt. Doch wat geschied is geschied. Het beste wat er nog van te maken valt is voor de dag er mee komen.

Ik geef toe dat ik naast gemakkelijk verstaanbare verzen ook andere heb geschreven die op het eerste gezicht cryptisch lijken. Toch heb ik de ervaring gemaakt dat men, zelfs bij eenvoudig lijkende verzen, zelden het onderste uit de kruik haalt; dat er té gemakkelijk overheen gelezen wordt, en men genoegen neemt met een paar goede teugen. In de bezonken laag zit meestal nog heel wat meer. Dat geldt trouwens voor het werk van vele dichters. Dat ik ook 'moeilijke' verzen schrijf ligt wellicht aan het feit dat abstracte en surrealistische kunst me oneindig boeien, vooral de visionaire 'beelden' die ik er in vind laten me niet los. Ik probeer ze te duiden omdat ze mij ontroeren, en omdat ik erachter een boeiend iemand vermoed. Niet mijn eigen kleine wereld probeer ik erin te ontdekken, wel de kunstenaar of de kunstenares die de kern is van het oeuvre. Onbewust kom ik dan zelf tot zulk een beeld, weliswaar niet door tekenpotlood of penseel te hanteren, of door klei te boetseren, of beelden te houwen uit allerhande materialen, maar door zinnen neer te schrijven op een blad papier, waarvan de aanraking van dit laatste -voor mij althans- belangrijk is. Kunstenaars verwachten niet dat hun werk door iedereen zal begrepen worden, alhoewel zij natuurlijk opgetogen zijn wanneer er af en toe iets positiefs te bespeuren valt.

Zou alleen een zielsverwante of een goed getraind psycholoog in staat zijn om iemands innerlijk werkelijk te begrijpen? Ik zou het niet weten. Wel weet ik dat de kunstenaar zijn ziel omzeggens bloot legt in zijn creatie. Doch hoeveel wagen het er op, zich over de diepe welput te buigen waarin het water glinstert. De meeste nemen genoegen met een vluchtige blik van op veilige afstand: ze buigen zich niet over de rand of spiegelen zich niet. Veel minder nog zullen ze proberen te raden wat achter het spiegelvlak verborgen ligt. De bronader is hen onbekend. Het ligt dus niet aan haar of hem wanneer zij of hij niet begrepen wordt, maar aan de andere die niet genoeg moeite doet om iets meer over het diepste ik te ervaren.

Soms heb ik een grote behoefte aan uitgesproken 'lelijke' verzen, zoals Paul Snoek er enkele schreef. Niet alleen het lezen ervan regenereert mij, maar ik zou me nog nieuwer voelen mocht ik er een paar kunnen of durven schrijven.Verzen waarvoor de oppervlakkige betrachter de neus ophaalt. Verzen waarbij je alles van je af zou willen schudden wat naar suiker smaakt of naar honing ruikt. Ja, werkelijk lelijk lijkende verzen om het Sublieme aan te tonen, zoals een fotograaf een verweerd of afgetakeld gezicht vastlegt op film. Op die wijze kan de oneindige schoonheid van de aftakeling langzaam tot ons doordringen en ons diep ontroeren. Wel moeten we de foto zorgvuldig en aandachtig bekijken. We moeten ons afvragen hoeveel felle zon, bittere koude, snijdende wind en snerpende regen dit gelaat hebben geteisterd. We moeten het vergelijken met de verweerde rots wiens zand over de ganse woestijn verspreid ligt.

Evenmin als een geciviliseerde boom krom mag groeien of krom mag staan, evenmin blijkt het ons gegund de uiterlijke tekens te zullen mogen behouden van de tijd waarmee we geworsteld hebben, en van het leven dat niemand spaart, en dat ons anderzijds zoveel heerlijke momenten schenkt tot we er in zijn geheel gaan van houden. Het ontzaglijk leven dat ons rijk maakt aan ervaringen. Dat leert wat ware schoonheid is van zodra we het 'lelijke' weten te relativeren. We zouden kunnen zeggen: arm van geest zijn zij die van het lelijke niet houden. Velen beseffen wellicht nooit dat de mens op latere leeftijd even boeiend en even bloeiend kan zijn als een oude vrijgevochten boom: verweerd en krom, maar vol beduidende ringen en nog vol levenssap.

In werkelijkheid is het woord 'lelijk' niet lelijk. Als je het paar keer na elkaar uitspreekt klinkt het lang niet meer zo afstotelijk. Wanneer je goed luistert hoor je er de stem van de krekel in. Een schorre stem. En schor wordt je stem wanneer je té hard om hulp moet schreeuwen, of wanneer je teveel rook moet naar binnen slikken, of wanneer je teveel onder de barre koude lijdt. Allemaal zeer onaangename dingen. Lelijk zou je dus in verband kunnen brengen met schor, en schor met leed. Vandaar wellicht dat ik ooit eens een verschrikkelijk lelijk gedicht zou willen schrijven. Nadien zou ik er misschien mijn klaterende stem kunnen in terugvinden.

Moeilijke verzen zijn verwant met lelijke verzen, in die zin, dat ook zij gemakkelijk afgestoten worden. Dichtend zijn we geblinddoekt. We beseffen pas wat er staat, nadat de blinddoek verwijderd is. Zo ook gaat het de lezer, ook hij moet de blinddoek verwijderen om zich in het kunstwerk(je) te kunnen inleven.

Collagebeeld

Die nacht waarin de boom
me zag, mij vinden liet
wat zich in hem verborg,
was hij er wezenlijk.
Niet echt van hout.

Ik was van algodon
zoals van zijde was de maan. Ik
had de schorheid in mijn stem
van de cikade, en hopen
gras waren in mij vergaan tot hooi.

Dit was de waarheid: soms was ik
sap en steeg tot in de krop, soms
was ik regen en lei de wortels bloot.

De boom en ik het het cikadevolk
dat zijn concerten geeft.
Wie kijkt ze aan?
Wie luistert nog?

De dag verslindt de nacht en slokt
de stilte op. Ik pluis mijn eigen
vezels uit: een lapje stof.
Een restje algodon.

INTERPRETATIE VAN HET GEDICHT 'COLLAGEBEELD'

In de titel zit duidelijk het woord 'collage' wat 'plakken' betekent. Door restjes stof, papier, snippers, of andere dingen, over of naast of in elkaar te kleven ontstaat een beeld dat al naargelang figuratief, abstract, of surrealistisch kan zijn. Een beetje op dezelfde manier kan een gedicht ontstaan. Zinnen, woorden, komma's, punten worden aangewend om een geheel te verkrijgen dat op een 'beeld' lijkt. Iedereen kan de collage naar eigen aanvoelen interpreteren: er van houden omdat ze iets of iemand oproept waar we mee begaan zijn, of ze afstoten omdat ze op niets of niemand lijkt waarmee men zich zou willen vereenzelvigen. De titel van een beeld of van een gedicht kan ons soms wegwijs maken, maar wanneer het gaat om surrealistische beelden moeten we onze eigen gevoelens de vrije loop laten. Interpreteren kan ieder op zijn manier, belangrijk is dat we tot de ziel van de kunstenaar doordringen en ons door zijn werk laten ontroeren. Omdat de verbeelding van iedereen niet even sterk ontwikkeld is, kan een korte omschrijving ertoe bijdragen het beeld met meer opmerkzame ogen te gaan bekijken. Achteraf blijft er ruimte te over voor diegene, die op zijn manier, de puzzelstukjes wil samenvoegen om het beeld opnieuw te volmaken.

In het gedicht is in de eerste regel sprake van een 'boom'. Niet om het even welke boom, maar een boom die 's nachts 'ziet', een boom die kijkt en die diegene opmerkt die hém aandachtig bekijkt. Er zitten ontelbare waardevolle dingen in hem verborgen. Degene die observeert vermoedt dat het dingen zijn die kunnen bezielen. De boom zal in zich laten kijken en de andere laten vinden hetgeen hij vindbaar zal maken. Hij zal het aanduiden. Hoe ? We weten het niet, we kunnen alleen maar gissen. Misschien seint hij zijn diepste geheimen door langs zijn blaren of langs zijn wortels ? Misschien tekent hij met zijn takken beelden in de lucht ? Misschien is het de zang van de vogels die in hem wonen die alles duidelijk zullen maken ? De boom is niet echt van hout. Hij is als het ware de incarnatie van een menselijk wezen. Iemand die niet lijfelijk aanwezig is maar die wezenlijk is; die in wezen is.

In het tweede vers stuiten we op het woord 'algodon'. Op het eerste gezicht lijkt het sterk op het woord 'algodin', een buitenaards wezen dat misschien even een tip van de sluier zal oplichten. In werkelijkheid betekent het Spaanse woord 'algodon' niets anders dan 'katoen'. Straks vernemen we meer over de diepere zin die het krijgt in dit gedicht. Er is ook sprake van schorheid die in verband gebracht wordt met de cicade of de krekel, en gras dat verging tot hooi. Nadat we deze drie dingen gaan gebruiken (katoen, schorheid, hooi) om de collage ruggegraat te geven, krijgen we zicht op iemand, op een vrouw, die iets over zichzelf vertelt. Ze ziet zichzelf als een wezen van 'katoen', in tegenstelling tot de maan die van zijde is, en die in de dichtkunst vaak de vrouw personifiëert. De stofnaam wijst er op dat ze zich niet betracht als een buitenaards wezen, maar eerder met beide voeten op de grond staat. De schorheid in de stem zou kunnen wijzen op sigaretterook van nachtlokalen, vandaar wellicht de 'hopen gras'. Evengoed echter zou "hopen gras" kunnen duiden op "hopen mannen" waarmee ze omgang had en die, figuurlijk gesproken, tot 'hooi vergingen', anders gezegd, die herinnering werden. Het zo bekijkend (andere interpretaties niet uitsluitend) krijgen we meer overzicht en kunnen we haar volgen op haar levenspad. Meer zullen we niet vernemen want opeens is er het vierde vers:

'Dit was de waarheid'. Alsof al het vorige weinig belang heeft en er afstand wil van nemen, ondergaat de 'katoenen' vrouw almeteen een metamorfose. Ze krijgt een andere gedaante. Er komt een ander wezen tevoorschijn, want alleen op die manier kan de toenadering tot de boom geschieden met wie ze zich één wil voelen. Zegt ze niet zelf: 'Soms was ik sap en steeg tot in de krop'. Ze kent de kracht van de metamorfose die ze geregeld ondergaat. Wat ze nastreeft is de 'boom' ontroeren, zijn diepste roerselen raken. Ze probeert hem te stimuleren hem af te leiden van zijn genoegzaam bestaan, (laten we niet vergeten dat 'boom' staat voor 'man'). ../'Soms was ik regen en lei de wortels bloot'. Het woord 'regen' wordt in de dichtkunst vaak gebruikt voor het mannelijk zaad of voor de vochtige afscheiding van het vrouwelijk orgaan. De drie erotische regels van het derde vers hebben iets magisch. Ze lijken op een bezwering. Het is alsof de 'boom' er toe aangezet wordt zichzelf voort te planten. Zich tot schepper te verheffen nadat hij aan zijn wortels herinnerd werd die zichtbaar zijn geworden. Ze zijn samen: de boom-man en de vrouw, en de krekels die zich schor zingen om het wonder kracht bij te zetten. Wie kijkt ze aan? Wie luistert er? Het niet aflatende wonder van de voortplanting en de evolutie wordt nog slechts door een paar enkelingen verhevigd waargenomen. Waarschijnlijk zijn er nog weinig mensen geneigd diepten te peilen om het magische van poëzie te ondergaan. Tot deze conclusie komt de dichteres in het vijfde vers: De nacht, waarin alle wondere dingen aanschouwelijk worden, wordt verslonden door de lawaaierige dag met zijn toenemende, storende geluiden: de rauwe werkelijkheid van de dag, die alle kostbare geheimen opslokt en alle fantasie teniet doet. De dichteres heeft haar wezen uitgepluisd tot op de laatste vezel. Wat van haar rest is een 'restje algodon' dat past in het 'Collagebeeld': een restje katoen dat verwijst naar het magisch gebeuren dat heeft plaats gevonden.


Iris Van de Casteele, 1995
Eerder verschenen in De Poëzietuin van Vrij Maldegem

Home