Een lang, wit kleed

Rond deze tijd van het jaar, wanneer de communiefeesten in aantocht zijn, lopen de moeders als fiere hennen met het jonge volk door de drukke straten. Ze doen aan shopping. Voor één keer wordt er niet aan lèche-vitrines gedaan. Er is een over-en-weer geroep waarbij men zich zonder moeite het geroezemoes rond de toren van Babel kan voorstellen. In de hoofdstad lijkt het of men de winkels wil plunderen. Het is er een gedrang en geduw van jewelste. Er wordt gekozen, gepast, gemeten, uitgetrokken, aangetrokken, teruggehangen of ingepakt.

Communiefeesten roepen bij mij een niet mis te duiden soort nostalgie op, want ook ik liep ooit in een lang, wit kleed. Ik was een half jaar ouder dan elf. Daarvan kon ik er mij acht herinneren tijdens dewelke ik altijd mijn uiterste best had gedaan om bij de goeden en de eersten te zijn. Dat was mij niet slecht gelukt: er zaten vele beduimelde punten in het houten kistje, diep in de schoolbank. Daar wist ik ze veilig. Het jaar dat ik mijn plechtige communie zou doen zaten er nog een hoop meer in dan gewoonlijk.

De hele winter was ik elke morgen -op mijn kloefkes- naar de eerste mis gerend: een half uur heen, een half uur terug, en dan vlug een boterham binnengeslikt en naar school. Weer een half uur rennen. Tussen de middag nog eens over en weer en om vier uur voor de laatste keer dezelfde weg. Alles bijeen zes keer een half uur door de bitterste koude op zeer jonge en zeer kleine benen. Offers moest men brengen. Verstervingen doen. Vasten.

Af en toe deed ik ongezien het kistje open. De punten voelden warm aan. Dat deed mijn kinderhart ongelooflijk veel deugd. Het gaf mij een gevoel van bemind-zijn. Niet alleen door het zusterke maar ook door Iemand die we met blijheid bezongen als "onze beste Vriend": de Eerste en de meest Onvoorstelbare. Het Mysterie was binnengeslopen in mijn jonge ziel.

De dag brak aan dat ik Hém plechtig op de tong en in het hart zou ontvangen. De dag van het lange, witte kleed. Eén zondagje zou ik er uitzien als een onschuldige engel. De grote kartonnen doos werd van moeders kleerkast gehaald. Het communiekleed, ooit nieuw gekocht, en vijf jaar tevoor gedragen door mijn oudste zus, zag er pasabel uit. Mooi was anders. Het vergeelde wit deed me een traantje wegpinken doch er stonden ons grotere tegenslagen te wachten. De eerste ramp heette "brood".

Na lang en veel ziften hadden we het witte meel met veel zorg aan de bakker van-rechtover-de-kerk toevertrouwd. Het was oorlog. Brood van bij de bakker -al ging het om ons eigen meel- was veel feestelijker dan dat uit eigen oven. Nooit vergeet ik moeders geschrei en geween de dag voor het feest zou beginnen. Toen mijn oudste broer de versgebakken broden uit de jutezak schudde rolden ze over de vloer en braken in twee. Wat we zagen waren donkere brokken, waar niet het minste beetje wit aan te pas kwam. De bakker had het meel voor zichzelf behouden en ons bedot met een soort boekweitbrood. Moeder, die de zondag daarop ons jongste broertje ter wereld zou brengen, bleef met roodgeweende ogen de hele dag ontroostbaar.

' t Was volop oorlog. Met één schoenenbon viel niet te kiezen. Het werden bruine schoenen, voor 's anderdaags, voor de maandagmis, en voor alle zondagen die daarop zouden volgen. Een langopgeschoten buurmeisje leende me gewillig haar witte pechtige-communieschoenen die al twee jaar op een uitstap stonden te wachten. Ze pasten wonderbaar bij het geel verschoten kleed. Met wat wattenproppen op de teentoppen vertrok ik naar de kerk. Alleen.

Nadat ik ontelbare keren op het té lange kleed had getrapt, met de té grote schoenen, schoot er een grote brok in mijn keel. Ik dacht aan de verzamelde punten waarvoor ik me zo hard buiten adem had gerend. Ik dacht met weemoed aan mijn rode kloefkes. Hoe ik ze met grote opluchting in de hoek had gesmeten; ze geruild had voor een paar grote, opzichtige, witte schoenen die niets anders deden dan moeizaam tjiftjaffen. Hoezeer miste ik het ritme en het gekleffer van het warme hout. Hoe hevig verlangde ik opeens naar het felle rood met de witte bloem erin gesneden. Mijn dierbare, rode kloefkes, die ik op de mooiste dag van mijn leven verraden had.

In de namiddag ging het opnieuw kerkwaarts. Weer alleen. De grote, witte schoenen stonden stijf in hun kartonnen doos onder de trap. De kloefkes stonden er bovenop. Hun felle blos verrichtte wonderen. In mijn lang, vergeeld wit kleed, en met mijn bruine schoenen aan, voelde ik mij opeens oneindig rijk. Ik dacht aan de gespaarde punten, diep in de schoolbank.

Veel van mijn wilskracht heb ik wellicht aan het kistje met de beduimelde punten te danken. En veel van mijn innerlijke warmte aan de kloefkes: aan het glanzende, warme, levende hout.


Iris Van de Casteele, 16 mei 1990
Eerder verschenen in De Poëzietuin van Vrij Maldegem

Home