Het zout der aarde

Het regent pijpenstelen. Precies op het moment dat je naar de kapster wil, om je sluike haren in de krul te laten leggen, gaat het stortregenen. Het is een bui zoals er zelden één uit de hemel valt, met van dat water dat achteraf in de plassen blaasjes ligt te blazen die zeven opeenvolgende dagen regen voorspellen. Je bent er wég van, daarom schrik je wanneer je, vér weg met je gedachten, de voordeur opentrekt. Niet alleen regen maar ook een felle windvlaag slaan je in 't gezicht. 't Zal weer een dagje gaan worden. Eén van die dagen waarin je 't gevoel hebt de hele bloeiende lente en de hele daarop volgende zomer te zullen verzuimen. Een schoon vol jaar, waarin weeral eens niets zal gebeuren. De kapster stelt dé vraag:

- Wat 'n weer, hé ?
- Ja, 't regent geweldig.
Een langdradig antwoord heeft ze niet zichtbaar niet verwacht want ze draait zich om en zoekt de spelden bijeen voor de permanent wave. Straks zullen ze je haren ontsieren. Of tooien, al naargelang de hoek van waaruit je ze bekijkt. Je rommelt wat in een stapeltje oude tijdschriften. Blijkbaar is niemand je voor geweest, of het lezen zit er bij de klandizie niet in. Geen van de bladen schijnt die dag te zijn aangeraakt. De boekjes liggen er een beetje armzalig bij.

Geen vrouwenblad heeft ooit je hart gestolen, maar omdat het gesprek over weer en wind is stilgevallen, begin je één en ander te lezen, o.a. lezersbrieven: die interesseren je. Eén ervan bevestigt datgene wat je sinds geruime tijd al wist, namelijk, dat heel wat manwijven hun gepijnigde wederhelft geregeld een pandoering geven. Hetgeen je echter niét wist onthult een gynaecologenmedisch seksuoloog, namelijk, dat mensenparen boven de vijftig nog een lang en gelukkig seksleven beschoren is. Aangezien de medisch betrouwbare bron een vrouw is die een dokterstitel op zak heeft, én het haarfijn uitlegt, zou je haar moéten geloven. Maar je gelooft haar niét.

Je bladerde té vlug want vlak daarvoor staat een artikel afgedrukt over "zout" (iets van God proeven) waar je helemaal in opgaat. Het geeft je opnieuw dichtersmoed. Eindelijk een geschrift waarmee je werkelijk iets kunt aanvangen want zout geeft, zoals iedereen weet, pit aan de vlam. Stel je voor! Een pater schrijft daar precies hetzelfde wat je al sinds eeuwen denkt: "Vind je het niet vreemd dat mensen stellen dat ze God wel zien en horen maar nooit zeggen dat ze Hem kunnen ruiken, betasten of proeven?". Je weet het zeker. Je voelt het aan. 't Is aan 't rijpen. Weldra zal dat beknabbeld potlood, dat al heel wat verzen achter de rug heeft, een waarachtig zoutgedicht uit zijn houtvezels persen. Eén om te ruiken, te betasten, te proeven.

"Zout zijn, is smaakgever zijn in een soms smaakloze en fletse samenleving", zo staat het er. Dat zal wel helemaal juist zijn, want als je méér zout bent geweest (en veel vaker hebt geproefd), dan honing, kun je er van meespreken. 't Ware te mooi, moest alles altijd maar meezitten. Moest zout alleen maar zijn goede kant moeten bewijzen, bvb deze om eetwaren te conserveren, hoeveel zouden er aandacht aan schenken?

Zout leert de mens omgaan met pijn. Van zodra de korrels op de open wonde zijn gestrooid, staan ze voorgoed in je geheugen gegrift. Wie als kind zijn ontstoken keel heeft moeten gorgelen met pekel, zal zich later wel meer dan één beeld vormen van zout. Het zal méér dan één betekenis krijgen. Alle goede dingen bezitten een slechte kant en vice versa. Het zout der aarde ontsnapt ook aan die algemene regel niet. De minder fraaie kant van om het even welke medaille met meer aandacht bekijken is uiterst leerrijk. Vaak is deze de boeiendste. 't Is diegene bij wie je de meeste en beste levenservaring opdoet.

Je herinnert je nog alsof 't gisteren is gebeurd. Je was toen niet veel ouder dan een jaar of negen, hoogstens tien. Terwijl je langs beken en grachten de waterkikvors en soms een salamandertje observeerde, was er altijd wel één van je schoolvriendjes die het geweldig vond met een handvol zout voor de dag te komen. Terwijl je, als zomerse tijdverdrijving, nietsvermoedend een maagdelijk kroontje van biezen en madeliefjes vlocht, waren een paar kwajongens keukenzout in hun broekzak aan het vergaren.Daarmee kwamen ze dan voor de dag wanneer je geen zin had om plezierige spelletjes met hen te spelen, zoals haasje-over springen, of rennen om ter vlugst tot aan de eerste van de twee eiken vlak bij het sparrenbos.

Ze gingen dan heel dicht in de buurt van je eigen gezelligheid zitten, alsof ze er op uit waren je te betrekken bij dingen die je achteraf in snikken deden losbarsten. Van zodra ze het slijmspoor van de slakken ontdekten, kon je er van op aan dat je snotterend en wenend naar huis zou lopen. Nog eer je het in de gaten had vloog een grote waaier zout over de dierenlijven. En of dat nog niet volstond bestrooiden ze de malse ruggen nog eens extra. Je zou voor minder iemand gaan haten.

Misschien hebben de manwijven hun haat ooit bij zulke kwajongens opgedaan? Het krachtig zout deed zijn best. Wanneer je 's anderdaags de slakken in je eentje ging begraven vond je niet veel meer dan een taai uitgedroogd vel. Niets bleef over van hun glanzende huid noch van hun uitstekende horentjes. 't Was zielig om aan te zien. Je voelde het zout in je eigen huid branden daar waar de traantjes liepen: op je gloeiende wangen en op je stukgebeten lippen. Ja, dat zout, datzelfde zout dat mens en dier in leven houdt, het kan ook zo verschrikkelijk doden. Degenen die in de zoutmijnen werken kunnen er van meepraten, tenminste als ze hun makkers overleven, want de meeste van hen is geen lang leven beschoren. De fameuze mijn van Wieliczka heeft meer dan één gevangene uitgehold en kapot gevreten. Het duurt vaak minder dan een decennia eer het bijtende zout zijn prooi voorgoed in zijn klauwen heeft. Wanneer je op volwassen leeftijd kennis gemaakt hebt met één van die geschonden mensen, kan je achteraf die starende ogen van hem evenmin uit je geheugen bannen dan die slakkenlijven uit je kindertijd.

Maar God meent het vandaag goed met je. Om van al dat bijtend zout te bekomen laat hij je afwezige blik op een gedicht vallen. Alsof 't zo in de sterren geschreven staat, en zo moét zijn, beland je opnieuw, en voor de zoveelste keer dit jaar, bij een appelboom. Bij "Onder de appelboom", van Rutger Kopland. Ja, die goede, oude appelboom. Je moet maar weten wáár hem te vinden. Opeens schiet het je te binnen: tussen brieven uit ver vervlogen dagen moet ze steken; een kleine beschouwing; een soort uiteenzetting over wat daar onder die appelboom nu allemaal is geschied. Een verre vriend noteerde het en stuurde het je jaren geleden op, 'om er bij gelegenheid gebruik van te maken', zei hij. Met het gekregen vrouwentijdschrift, veilig onder je anorak weggeborgen, kom je thuis, én met een natte krullenbol. Toch zie je er heel wat opgewekter en frisser uit dan toen je buitenkwam om de felste vlagen te trotseren, en dat is een pluspunt als je al de driemaal twintig gepasseerd bent.


Onder de appelboom

Ik kwam thuis, het was
een uur of acht en zeldzaam
zacht voor de tijd van het jaar,
de tuinbank stond klaar
onder de appelboom
ik ging zitten en ik zat
te kijken hoe de buurman
in zijn tuin nog aan het spitten
was, de nacht kwam uit de aarde
en blauwer wordend licht hing
in de appelboom

toen werd het langzaam weer te mooi
om waar te zijn, de dingen
van de dag verdwenen voor de geur
van hooi, er lag weer speelgoed
in het gras en ver weg in het huis
lachten de kinderen in het bad
tot waar ik zat, tot
onder de appelboom
en later hoorde ik de vleugels
van ganzen in de hemel
hoorde ik hoe stil en leeg
het aan het worden was

gelukkig kwam er iemand naast mij
zitten, om precies te zijn jij
was het die naast mij kwam
onder de appelboom, zeldzaam
zacht en dichtbij voor onze leeftijd.


Rutger Kopland (geb. 1938)

Poëzie moet voor het grootste deel evocatie zijn; de suggererende kracht van het woord; niet de mededelende functie ervan als overbrenger van gedachten. De dichter redeneert niet; de inhoud moet de lezer voor het grootste deel zelf creëren uit wat hij aangereikt krijgt van de dichter aan materiaal: beeld, klank enz.
strofe 1: "de tuinbank stond klaar/ onder de appelboom". Dat "klaar" is bepalend voor de hele strofe: verwachte warmte, geborgenheid, de luxe a.h.w. van zo'n thuiskomst; de liefhebbende vrouw al onmiskenbaar aanwezig in haar (nog) afwezig zijn; en het uur en het weer werkt mee.
strofe 2: het beeld van de spittende buurman en het stilaan avond worden; verdieping van het gevoel van beslotenheid : "een blauwer wordend licht hing/ in de appelboom".
strofe 3 : nadering van het climax: "toen werd het langzaam weer te mooi/ om waar te zijn", met als een soort prelude de sterker wordende geur van hooi in de avond; de even aangedragen nostalgie van een nog niet zo ver verleden: "er lag weer speelgoed/ in het gras en verweg in het huis/ lachten de kinderen in het bad/ tot waar ik zat, tot/ onder de appelboom".
Strofe4:: dan hoort hij (horen, want niet meer te zien in het nu bijna donker) hoe de ganzen voorbijvliegen en even ligt een gevoel van een zacht verdriet op de loer (de kinderen die het huis uit zijn): "hoe stil en leeg/ het aan het worden was".
Strofe5: maar voor dit teveel aan weemoed doorbreekt, verschijnt dan "om precies te zijn jij", het raffinement van deze typering en van de volgende: "zeldzaam/ zacht en dichtbij/ voor onze leeftijd"! Niet de levensavond; wel de toenadering, de warmte van het elkaar weervinden na het uitvliegen van de kinderen; gerijpte liefde. Hoe levensgroot is hier de kans op ontsporing in sentimentaliteit als de dichter zijn gedachten zou hebben opgeschreven. Juist door wat hij niet zegt maar oproept, krijgt dit gedicht de gevoelswarmte die ontroert.
Tenslotte: dat woorden niet speciaal dichterlijk hoeven te zijn om poëzie op te wekken, bewijst dit gedicht m.i. voldoende.

Pieter A. Kuyk.
 

Poëzie

Poëzie is een steen
die een steen ontmoet
en moet slikken van ontroering

een wonder maar nog onvertaald
want zonder taal zijn er alleen
een steen en een andere steen.


Smaller

Geen boom meer zijn
verinnigen tot twijg
bloesem worden
gewichtloos
wiegen
tegen de wind


Later

Later is
een lang en zacht
of een klein en scherp
verdriet

dat weten we al
een leven lang

maar nu nog niet.


Ellen Warmond (uit de bundel: Persoonsbewijs voor inwoner)


Iris Van de Casteele,
Eerder verschenen in De Poëzietuin van het weekblad Vrij Maldegem

Home